‘It’s only lines on paper, folks!’ Strips zijn licht, luchtig en vooral ook pretentieloos vermaak als je deze roemruchte uitspraak van Robert Crumb mag geloven. Het werk van Marc-Antoine Mathieu leest zo makkelijk weg dat het Crumbs gelijk lijkt te bevestigen: iedereen kan strips maken! Tegelijk bewijst Mathieu als geen ander dat het niet zo simpel ligt.
Om te beginnen leg ik graag mijn kaarten open op tafel: ik heb tot dusver alle boeken van Marc-Antoine Mathieu vertaald. In die zin ben ik belanghebbend, hoewel de verdiensten in de Nederlandstalige stripcultuur zo bescheiden zijn dat het lucratieve karakter van de kaarten gerust met een korreltje (lees: een berg) zout genomen kan worden. Voor de Stripgids-redactie vormde dit gelukkig geen onoverkomelijk bezwaar. En daar ben ik weer blij om, want zelden heb ik in twintig jaar beroepsleven zo veel plezier gehad, zo’n zeldzaam bedwelmend genoegen beleefd, als tijdens het lezen en vertalen van de boeken van de stripfilosoof uit Angers.
Fascinatie
Ik kan zelfs nog verder teruggaan, naar de jaren aan het begin van deze eeuw toen ik als boekverkoper werkte bij Stripantiquariaat Lambiek in Amsterdam. Daar konden klanten mij geen groter plezier doen dan door nieuwsgierig een van de geïmporteerde (destijds nog niet vertaalde) Franse strips van Mathieu mee naar huis te nemen. Of nog verder terug: toen ik medio jaren negentig communicatiewetenschap studeerde, was Marc-Antoine Mathieu een van de denkers die mijn fascinatie voor strips en beeldcultuur, taal en filosofie verder aanwakkerde. In die zin past hij voor mij naadloos in het rijtje van denkers als Pierre Bourdieu en Hans Achterhuis, het mediacollectief Bilwet en schrijver Alan Moore, die mijn zekerheden destijds voorgoed overhoop haalden.
Gewoontjes
Je zou het niet meteen zeggen als je de strips van Mathieu ziet liggen. De meeste zien er bedrieglijk gewoontjes uit: 48 pagina’s dik, met makkelijk leesbare zwart-wittekeningen, keurige albums met harde kaft zoals in Frankrijk gebruikelijk is. Tot zover niks bijzonders. Maar achter die alledaagse façade schuilt een wilde, kolkende verbeelding die de lezer meezuigt in een bevrijdende werkelijkheid. Een unieke en persoonlijke visie, uit duizenden herkenbaar, maar nooit helemaal vast te pinnen – en daardoor eindeloos te herlezen. De grote klasse van Mathieu ligt voor mij in wat hem elke dag aan zijn tekentafel doet aanschuiven. Al vanaf zijn beginjaren, inmiddels ruim drie decennia geleden, start hij niet vanuit de gedachte: ik ga een strip maken. Nee, voor hij zijn pen op het papier zet, begint hij met de vraag: wat ís een strip eigenlijk?
Het beste voorbeeld van zijn benadering is zijn vaste personage Maurits Cornelis van Esk. Van Esk is ambtenaar op het ministerie van Humor, waar hij de kafkaëske taak heeft het komisch reilen en zeilen van de samenleving in goede banen te leiden. Hij gaat zo op in zijn werk dat de logica van de bureaucratische machinerie waarvan hij deel uitmaakt hem ontgaat. Op een dag ontvangt hij een geheimzinnige envelop met daarin een latere pagina uit het verhaal – waarop te lezen is wat hij later in het boek zal gaan doen. De brave ambtenaar verkeert in hevige verwarring: dat beslist hij toch zelf wel? Of betekent het dat zijn leven is voorbestemd? De lezer heeft intussen het begin van een vermoeden, want die heeft op de eerste pagina het motto gelezen waarmee Mathieu zijn boek heeft gemaakt: ‘Humor volgt een logica die de logica niet kan volgen.’ Van Esk wacht een hele reeks beproevingen, die uitloopt op een beklemmende slotpagina die weliswaar soepel te lezen is, maar welbeschouwd (jawel) helemaal niet bestaat.
Tanden
Is het mogelijk dat het onmogelijke mogelijk is? Dat paradoxen waar kunnen zijn? Dat je grijnzend kunt beweren dat de waarheid niet bestaat, en dat die uitspraak dan tegelijk tóch waar is? We zijn hier aanbeland bij vraagstukken waar filosofen zich al eeuwenlang het hoofd over breken. Op zoek naar antwoorden verzeil je voor je het weet in wijsgerig drijfzand, verraderlijk terrein waar het ene metaniveau vanzelf overloopt in het volgende, waar de wetenschap akelig dicht grenst aan de waanzin. Willem Frederik Hermans, net als Marc-Antoine Mathieu een auteur met een levendige filosofische belangstelling, heeft er ooit een treffend beeld voor bedacht. ‘Je kunt niet met je eigen tanden je eigen tanden opeten,’ constateerde hij. ‘We kunnen de logica niet van buitenaf bekijken, want alles wat wij over de logica zeggen, is op zichzelf weer een onderdeel van de logica.’
Mathieu is dol op dit soort beelden, die zichzelf naar het voorbeeld van de baron van Münchhausen aan hun eigen haren uit het moeras omhoogtrekken. Zo koestert hij een bijzondere voorliefde voor het kunstkabinet, een genre in de schilderkunst waarop iemands schilderijencollectie staat afgebeeld. Schilderijen van schilderijen, zogezegd. Die vaak ook nog eens zo dicht naast en boven en onder elkaar hangen dat ze opvallend sterk aan het hokjesstramien van een strippagina doen denken. In zijn boek over het Louvre, De krochten van het Vourlé, wijdt Mathieu er een compleet hoofdstuk aan. Hoofdpersoon van zijn boek is een ambtenaar die allerlei fictieve depots van het museum komt inspecteren. Na een uitputtende tocht door talrijke keldervertrekken krijgt hij op een dag zo’n kunstkabinet voor ogen. ‘Dit schilderij is een mooi voorbeeld van schilderkunst die zichzelf tot onderwerp maakt,’ zegt de conservator tegen hem. De inspecteur knikt instemmend. Dan geeft Mathieu toe aan zijn voorliefde: op de volgende pagina blijkt het kunstkabinet waar de heren bewonderend naar keken… zélf onderdeel van een groter kunstkabinet. En daar blijft het niet bij. Want op de pagina daarna zoomt Mathieu opnieuw uit, en jawel, ook dit schilderij blijkt weer een kopie van een kunstkabinet in een nieuw kunstkabinet. Dat is het moment waarop het de inspecteur begint te duizelen, hij hapt naar adem en voelt zich licht in zijn hoofd. Wat als dit opnieuw een kopie van een schilderij blijkt op alweer een groter schilderij? Op het moment dat hij voorgoed in de waanzin dreigt weg te glijden, schudt zijn assistent hem wakker. De inspecteur was te zeer opgegaan in zijn werkzaamheden, de vermoeidheid was hem teveel geworden. Als hij het wat rustiger aan doet, kan hij zijn missie misschien nog tot een goed einde brengen.
Oneindig
Mathieus voorliefde voor kunstkabinetten spreekt ook uit zijn boek De tekening. Hierin laat een gestorven man een tekening na aan zijn beste vriend. En dan niet zomaar een tekening, maar een schijnbaar oneindige tekening, die zich eerst met behulp van een loep en later onder een microscoop steeds beter laat bekijken: want hoe diepgaander de man de tekening van zijn overleden vriend bestudeert, hoe meer hij ziet. Ergens in een hoek ontdekt hij een kunstkabinet, waarop hij vervolgens – knipoogje van Mathieu – talloze nieuwe schilderijen ontdekt. Mathieu zou echter Mathieu niet zijn als hij het hierbij liet. Het kunstkabinet is voor hem slechts een motief dat zicht biedt op een groter geheel. Ergens in een andere hoek van zijn oneindige tekening voert hij daarom een sterrenkaart op. Zodra de vriend van de overledene deze kaart heeft ontdekt, krijgt hij toegang tot nieuwe inzichten. In de peilloze sterrenhemel herkent hij na lang speuren een ogenschijnlijk bizar patroon, dat hem troost biedt en helpt zijn gevoelens van verlatenheid en rouw betekenis te geven.
Terug naar de grote lijn in het werk van Marc-Antoine Mathieu. De afgelopen drie decennia, sinds 1990, heeft hij een uniek en veelzijdig oeuvre in het leven geroepen. Een oeuvre van inmiddels zo’n vijfentwintig titels waarin hij uitnodigend fundamentele filosofische vragen stelt. Die vragen weet hij zo terloops op papier te zetten, zo fijnzinnig en humoristisch, dat je geen moment de indruk krijgt dat je een doorwrocht filosofisch werk in handen hebt. Integendeel, Mathieu benadert de filosofie zo speels en relativerend dat het omslaan van de bladzijden geen moment problemen oplevert, wat bij meer conventionele filosofische beschouwingen nog weleens anders uitpakt. Zijn strips ogen wat dat betreft net zo naturel en vanzelfsprekend als de grafiek van M.C. Escher, niet toevallig een van zijn grote voorbeelden. Hierbij helpt dat Mathieu niet alleen de beeldtaal van de strip vruchtbaar problematiseert, maar ook weigert de vorm van zijn boeken als vanzelfsprekend te beschouwen. Zodra hij de kans krijgt, voorziet hij zijn strips van een extra uitklapblad, hij stanst ergens een gat in een pagina of hij verplaatst titel en omslagbeeld doodleuk naar een plek later in het binnenwerk. Je moet als lezer van Mathieu vooral niet denken dat je weet wat je kunt verwachten. Alles draait bij hem om een onderzoekende benadering: de vrijheid om vragen te mogen stellen. De vrijheid om het niet zeker te hoeven weten. De vrijheid om van gedachten te kunnen veranderen. Hoe simpel en vanzelfsprekend dingen soms ook lijken (onwrikbare waarheden, maatschappelijke verhoudingen, ‘only lines on paper’), er bestaat altijd ruimte om ze fundamenteel te bevragen. Precies daarin ligt de bron van onze vrijheid, de reden waarom de kennismaking met de filosofie in mijn studententijd zo’n overweldigende indruk op me maakte. Het was een teug frisse lucht. Een levensveranderende ervaring. Een blijvende prikkeling van mijn verbeeldingskracht, die ik zeker niet in de laatste plaats te danken heb aan het even toegankelijke als labyrintische oeuvre van Marc-Antoine Mathieu.
Pistool
Als ik mezelf de vraag stel wat ik als zijn meesterwerk beschouw, kom ik daar dan eerlijk gezegd ook niet uit. Daarvoor verander ik, jawel, nu eenmaal veel te graag van gedachten. Maar vooruit, met het spreekwoordelijke pistool op de borst: begin bij De oorsprong, Mathieus debuut uit 1990. Want dat is geen mijlpaal in zijn oeuvre. Nee, het is veel beter dan dat: de oerknal.
Gepubliceerd in Stripgids 11 (juni 2022)