Pottokiak, Smølferne, As-Sanāfir. Of het nu in het Baskisch, Deens, of Arabisch is, ze hebben overal het hart van hun publiek veroverd. Na vijftig jaar ogen de Smurfen springlevend als altijd.
Op een dag in 1958 gaan André Franquin en Peyo (Pierre Culliford, 1928-1992) samen uit eten. Franquin vindt de maaltijd wat flauw en vraagt Peyo om hulp. Of zijn Robbedoes-collega dat ding daar wil aangeven. ‘Ja dat. Die eh… die smurf.’ ‘O, díe smurf,’ antwoordt Culliford. En hij geeft het zoutvaatje door. De rest van het etentje, zo wil de legende, wordt er nog veel gesmurfd. Als doorgewinterde verhalenvertellers weten beide tekenaars hoe belangrijk het is personages zo herkenbaar mogelijk te maken. En hoe geef je een stripfiguur een eigen karakter? Nou, duizend bommen en granaten, bijvoorbeeld door hem een hoogstpersoonlijk taalgebruik mee te geven.
Aandacht
Dus als Peyo later dat jaar in zijn charmante ridderstrip Johan en Pierewiet een stel rare kabouters wil opvoeren, schiet hem het memorabele etentje te binnen. Hij geeft zijn kleine volkje niet alleen een traditionele puntmuts en herkenbaar blauw velletje, maar legt het gelijk een karakteristiek brabbeltaaltje in de mond. Een leuke vondst voor dat stelletje kleurrijke bijfiguren, denkt hij. De stripmaker heeft dan nog niet door dat hij daarmee zijn eigenlijke hoofdpersonen op termijn om zeep smurft. Want debuteren de Smurfjes in het Johan en Pierewiet-verhaal De fluit met de zes gaten, de strip wordt al snel omgedoopt tot De fluit met de zes smurfen. Eenmaal in de spotlights, blijven de Smurfen alle aandacht naar zich toetrekken. Razendsnel voeren de ondernemende wezentjes een vergaande vorm van arbeidsdeling in, met een Brilsmurf, Potige Smurf, Lolsmurf, Ruimtesmurf en op den duur zelfs een heuse Smurfin. Om de Smurfen te kunnen bijbenen, roept Peyo de hulp van collegastripmakers in. In de Studio Peyo verdienen vele bekende namen uit Robbedoes een centje bij. Will, Lucien de Gieter, Marc Wasterlain, de Zwitsers Derib en André Benn, om er slechts enkelen te noemen.
Onderhoudend
Intussen blijken de blauwe succesnummers met de vriendelijke, Disney-achtige uitstraling ook buiten het stripverhaal aan te slaan. Ze voelen zich – in navolging van Bugs Bunny, Snoopy en het olifantje Babar – uitstekend thuis op badhanddoeken, sleutelhangers en broodtrommels, als plastic poppetjes, in liedjes, op tv en in de bioscoop. Op de kop af vijftig jaar na dato lijkt het alsof de Smurfen er altijd al zijn geweest. Als een soort natuurverschijnsel – maar dan ontsproten aan de levendige fantasie van Peyo. Een bron waaruit ook Steven Sterk, Poesie en Johan en Pierewiet zijn voortgekomen: onderhoudende jeugdstrips, die óók een nieuwe generatie lezertjes zouden verdienen.