Guitig en springerig. Dat is vrij vertaald de betekenis van het woord ‘spirou’ in het dialect van Charleroi. In de Nederlandse vertaling werd het ‘Robbedoes’. Een ‘stripschool’ die onbekommerd een lange neus maakt naar gekuifde reporters en ander serieus volk.
De Robbedoes-school heet ook wel de ‘school van Marcinelle’, naar de voorstad van Charleroi waar de uitgeversfamilie Dupuis haar drukkerij heeft staan. Dupuis brengt al een radiogids en een vrouwenblad uit, wanneer de directie in 1938 de tijd rijp acht voor een vrolijk weekblad voor de jeugd. Het succes van Le journal de Mickey en van Kuifje in de jeugdbijlage van XXe siècle bedriegt niet: Spirou is al gauw een fenomeen (net als de Nederlandse editie, Robbedoes).
Rivaliteit
Met de stijgende verkoopcijfers groeien de ambities van uitgever Charles Dupuis. Hij wil het succesvolle blad een eigen gezicht geven en minder afhankelijk maken van importstrips als Dick Tracy en Superman. In 1939 wordt die wens realiteit, dankzij de komst van de veelzijdige, productieve Jijé (Joseph Gillain, 1914-1980). Met Jijé weet Dupuis zich verzekerd van een robuust motorblok om écht gas te gaan geven met Robbedoes. Na de oorlog is het daarvoor de hoogste tijd, want dan lanceert Raymond Leblanc het stripblad Kuifje, genoemd naar Hergés razend populaire held. Tussen de guitige piccolo van Dupuis en de reporter met scoutingverleden van Leblanc ontbrandt een sportieve rivaliteit, die beide partijen tot grote hoogten zal stuwen. De Belgische publicist Hugues Dayez doet daarover in 1997 met Le duel Tintin-Spirou een verhelderend boekje open.
Bende
Naast eigen strips als Jean Valhardi en Don Bosco verzorgt Jijé ook de reeks Robbedoes. Het is (zelfs) hem te veel van het goede en hij vertrouwt de titelheld van het stripblad toe aan een getalenteerde jonge tekenaar uit Etterbeek, een zekere André Franquin. Daarmee krijgt het weekblad Robbedoes er een hoop paardenkrachten bij, want Franquin zal in de volgende decennia niet alleen Robbedoes maar ook de legendarische Guust tot boegbeelden van de Europese strip maken. Naast Franquin geeft Jijé ook de jonge honden Morris en Will een kans. Daarmee is de zogeheten Bende van vier geboren. Een massieve pijler onder Dupuis’ guitige weekblad en een kring tekenaars voor wie niet alleen Jijés atelier, maar ook zijn logeerbed klaarstaat als dat zo uitkomt.
Optimisme
Bij deze kernploeg voegen zich in de jaren na de oorlog mensen als Victor Hubinon, Maurice Tillieux, Eddy Paape en Peyo, die elke associatie van Robbedoes met importstrips definitief zullen wegnemen. De bezielende aanwezigheid van Jijé wordt door al die jonge tekenaars duidelijk gevoeld, wat hem in Brussel in maart 2005 uiteindelijk zelfs een eigen Jijé-museum oplevert (inmiddels omgedoopt tot het Huis van het Beeldverhaal). Op papier doet intussen de Marsipulami zijn intrede en met het aantreden van de nieuwe hoofdredacteur Yvan Delporte in 1955 gaat Robbedoes zijn hoogtijdagen in. Onder Delporte krijgen de Robbedoes-auteurs zo veel mogelijk de vrije hand. Dus als André Franquin begin 1957 voorstelt een strip te maken over een antiheld die de redactieburelen onveilig maakt en de productie van Robbedoes op goedmoedige wijze saboteert, kan Delporte dat alleen maar toejuichen. Guust Flater is geboren. Met een grote grijns zet Franquin Robbedoes’ oude kompaan Kwabbernoot naast Guust neer als een overijverige kantoorklerk. Nieuwe tijden in Robbedoes! Een tijdperk dat vaak liefkozend als dat van de ‘atoomstijl’ wordt betiteld, naar het optimisme en de ronde lijnen van het Atomium, waarmee Brussel tijdens de Wereldtentoonstelling van 1958 wereldwijd de aandacht trekt.
Uitdaging
De nieuwe tijden houden aan tot eind jaren ’60. Met de opkomst van de hippiecultuur oogt Robbedoes opeens minder spectaculair dan voorheen. Delporte verlaat het blad. Een nieuwe generatie stripmakers, zoals Cauvin en Lambil met hun Blauwbloezen, heeft er jaren voor nodig Robbedoes weer tot een klinkende naam te maken. In die jaren kwakkelt ook het weekblad Kuifje en stellen René Goscinny en Jean-Michel Charlier met de eerste nummers van Pilote een nieuwe norm. De redactie van Robbedoes reageert op de uitdaging door jong talent ruimhartig een kans te geven. Yann, Yves Chaland, Frank, Yslaire: allemaal tonen ze in de jaren daarna voor het eerst hun kunnen in Robbedoes. Echt guitig zijn hun strips, zoals De Onnoembaren, Ragebol en Frommeltje en Viola, niet te noemen. De tijden zijn veranderd. In 1977 doen Delporte en Franquin ook kortstondig een duit in het zakje met de lancering van de Robbedoes-bijlage Le trombone illustré. Maar echt oplaaien doet het oude vuur niet meer. Guusts ‘Nou moe’ klinkt eind jaren ’70 minder laconiek dan voorheen, het optimisme over een ‘atomische’ toekomst is bekoeld. Robbedoes mag in tegenstelling tot Kuifje en Pilote de drempel van de 21e eeuw hebben gehaald, het blad maakt tegenwoordig alleen nog een lange neus naar zichzelf. Dat is nog altijd koddig, maar nauwelijks meer smaakmakend.