Vallen en opstaan met Gerard Leever
Gerard Leever interviewen is in zekere zinGleevers dagboek binnenstappen. Het betekent aanbellen bij het Arnhemse rijtjeshuis dat het omslag van zijn Dagboek siert, Daan horen spelen met zijn Thunderbirds, Wilma die halverwege het gesprek komt vragen of het goed gaat, en Lonneke en Kelly schoorvoetend thuis zien komen van school. “De kinderen zijn wat verlegen,” glimlacht Gleever wanneer de meiden snel naar boven vluchten. “Net als hun ouders.” Vervolgens blikt de trotse huisvader tevreden over het gazonnetje achter het huis, waar een terra cotta tuinkabouter het graf van het hondje Dopey markeert.
Wilma, het rijtjeshuis, de kinderen, Dopey, het zijn oude bekenden voor de lezers van Gleevers dagboek. Zelfs het interview valt op de eerste pagina’s van het Dagboek al aan te treffen. (“Dan heb je naast de strips ook de achtergronden direct bij de hand. Dat vond ik bij Et Franquin créa la gaffe, Numa Sadouls definitieve boek over Franquin, ook zo leuk.”) Al veertien jaar gebruikt Gerard Leever (1960) zonder valse schaamte zijn persoonlijke omgeving voor zijn bitterzoete dagboekstrips. In die tijd hebben de Dagboek-afleveringen in Striprofiel en Stripschrift Gleever een kleine, maar schare trouwe lezers opgeleverd. Met als resultaat dat hij tijdens de jongste Bredase Str!pdagen eindelijk de eerste bundeling van zijn Dagboek-strips kon signeren.
Wie het begin van Gleevers carrière kent, zal zich over dit succes nauwelijks verbazen. In vogelvlucht: na een bedompte jeugd in Blaricum en een weinig uitdagende diensttijd, krijgt de jonge Gleever zijn eerste betaalde opdracht: het tekenen van de puzzelpagina in Eppo. Gleever herinnert de lezers van zijn Dagboek nog regelmatig aan dit glorieuze begin. Hierna kan het met zijn carrière alleen maar beter gaan. Met onverminderd enthousiasme zet de jonge stripmaker door. Al gauw brengt zijn gang naar de Eppo-redaktie hem in contact met geestverwanten, andere ambitieuze beginnende tekenaars die hun geluk ook bij het Haarlemse jeugdblad komen beproeven. Twee van hen, René Meulenbroek en Hanco Kolk, achten de geesten gelijkgestemd en nodigen Gleever uit voor een tijdelijk verblijf bij hun Studio Arnhem. Naast beide reeds genoemde Studio-medewerkers maakt de Blaricummer daar kennis met ander jong talent, Ben Jansen en Aloys Oosterwijk. Een maand later woont Gleever definitief in Arnhem.
“De eerste maanden bij Studio Arnhem waren een hele leuke tijd. Veel feestjes, regelmatig bij elkaar over de vloer en altijd samen uit eten. Het was voor mij echt een openbaring. Ook omdat ik niet gewend was dat de mensen om me heen eveneens met strips bezig waren. Mijn broer las weliswaar strips, maar maakte ze niet zelf. Op de Studio zag ik hoe anderen met documentatie omgingen en dat soort dingen.”
Het is begin jaren tachtig. Ook in Arnhem beleeft de punk haar nadagen. De zwartgalligheid van de new wave gaat echter aan de twintigers van Studio Arnhem voorbij.
“De sfeer in de Studio was zeker geen no future. Er was juist heel veel ambitie. Langsgaan bij bladen. Zo zijn we een keer met zijn allen naar Brussel geweest, naar de redacties van Kuifje en Robbedoes. Ik zou dat alleen nooit gedaan hebben. Het was heel leuk om mee te maken.”
Na de eerste maanden van euforie blijkt Studio Arnhem toch niet zo’n ideale werkplek te zijn als aanvankelijk leek. Het groepsleven begint de jonge Gleever op te breken.
“Er waren verschillende meningen over waar het met Studio Arnhem naartoe moest. Vooral René en Hanco waren nogal dwingend. Zij vonden bijvoorbeeld dat het een bedrijf moest worden. Dat zag ik totaal niet zitten. Ik vond dat het moest doorgaan zoals het was. Dat er niet teveel verplichtingen moesten komen. Want daar kan ik niet goed tegen. Dan klap ik dicht.
Als ik toentertijd meer voor mijn mening opgekomen was, had het op zich nog niet zo’n probleem hoeven zijn. Maar ik ben nu eenmaal iemand, die het niet gelijk zegt als iets hem niet zint. Problemen krop ik meestal op. Mijn eigen karakter zat me daar gewoon in de weg.”
Dat hij niet zo’n dominante persoonlijkheid had, was op de Eppo-redactie ook al duidelijk geworden.
“Bij themanummers zat iedereen daar bijvoorbeeld cartoontjes te verzinnen. Ik durfde me dan niet zo in die groep te laten gelden. Als ik met iemand als Wilbert Plijnaar moest samenwerken, klapte ik gelijk dicht. Gewoon uit angst voor zijn mening. Ik bedoel, dat is iemand die er zoveel kaas van heeft gegeten. Maar als ik dan eenmaal thuis was, dan kwam het wel. Dan bedacht ik wel een hoop grapjes. Meestal doe ik dat in bad. Ik moet dan echt helemaal niets om mij heen hebben.”
Gleever eerste dagboekstrips dateren al van zijn diensttijd. Geïnspireerd door de teksten van zijn dienstmaat Stoker en de verveling, schetst Gleever – bijnaam Schuimpie – hoe het leger van gezonde Nederlandse knullen een man probeert te maken. Eenmaal afgezwaaid trekt Gleever samen met Stoker en zijn vriend Jan Putting erop uit. De mannen willen bijzondere dingen meemaken om het dagboek nieuw leven in te blazen. Bij het Leger des Heils overnachten tussen daklozen, rondneuzen in homo-bars en zelfs een bezoek aan de Strip-2daagse leveren stof voor de volgende aardige dakboekstrips. Maar daarna is de koek op. Hoerenlopen of parachutespringen zijn voor de dagboek-auteurs geen reële opties. Het dagboek lijkt een zachte dood te sterven. Op dat moment – we zijn dan weer aanbeland bij de begintijd van Studio Arnhem – maakt Gleever het dagboekverhaal Egostrip. “Vanaf dat moment werd Gleevers dagboek opeens echt persoonlijk. Voor mijn gevoel is die aflevering het echte begin van mijn dagboek-reeks,” staat voorin de Dagboek-bundeling te lezen. En inderdaad biedt de Egostrip voor het eerst de curieuze mengeling van zelfspot, sentiment, cynisme en jongensachtige ongein, die de latere Dagboek-afleveringen kenmerkt. Voor het eerst gebruikt Gleever zijn dagboekstrip als uitlaatklep voor zijn eigen gevoelens.
“Ik denk dat je aan Gleevers dagboek kunt zien, dat er boosheid in zit. Denk maar aan het portret van de Eppo-redaktie als een stelletje sjoelende malloten, of aan de grapjes over mijn ouders. Die grappen zijn ontstaan vanuit een bepaalde boosheid. Zonder dat de mensen waar het om gaat dat overigens wisten, want ik laat die woede niet merken. Als die boosheid later verdwijnt, zoals in het geval van mijn ouders, maak ik veel minder gauw van die harde grappen. Op zich is dat wel weer jammer. Ik bedoel, aan die opvoeding heb ik een paar leuke Dagboek-strips overgehouden.
Het aardige van het Dagboek is, dat ik op een positieve manier iets kan doen met de dingen waar ik mee zit. Zoals de dood van mijn hond, daar kan ik dan toch weer iets leuks mee doen. Dat Dopey er niet meer is, blijft erg. Maar met zo’n strip kan ik er weer even afstand van nemen. Tijdens het maken van zo’n strip schiet ik dan wel weer helemaal vol. Het komt dan wel weer allemaal terug.”
Over de originelen van Gleevers dagboek zijn de nodige tranen uitgestort. Die tranen in het papier verbergen een grote mildheid, de tegenpool van Gleevers harde grappen over zelfmoordpogingen, eenzaamheid en de Eppo-redactie.
“Ik heb wel een beetje een dubbele aard, denk ik. Aan de ene kant ben ik echt zo sentimenteel. Aan de andere kant kan ik ook een harde, cynische figuur als Lou Reed waarderen.
Dat dubbele is ook wat me aantrekt bij die oude filmkomieken, Charlie Chaplin, W.C. Fields. De tragiek van wat ze uitbeelden, die tragische humor. In een van de films van Chaplin zit bijvoorbeeld zo’n grapje dat hij in een danstent verliefd naar een danseresje staat te staren. Die danseres kijkt dan op een gegeven moment naar hem. Chaplin is dan helemaal verrukt. Dan blijkt – het is een grap van niks op zich – dat ze naar iemand achter hem kijkt. Heel tragisch en herkenbaar, voor mij en voor iedereen.”
Naast de films van Chaplin en W.C. Fields noemt Gleever ook E.T. en Frank Capra’s It’s a Wonderful Life als voorbeelden. Klassieke verhalen met een kop en een staart, die rijkelijk op het gemoed werken. Op het gebied van strips liggen Gleevers voorkeuren eveneens bij de vaste waarden uit het verleden.
“Ik heb eigenlijk wel genoeg aan die oude strips: het werk van Kurtzman, Franquin, Uderzo, Morris, Vandersteen, Macherot, Jacobs. Die strips zijn goed getekend, gericht op het vertellen van een verhaal. De eerste afleveringen van Asterix en Toenga vind ik bijvoorbeeld heel erg pure strips. Later glijden ze helaas soms wat af naar mooitekenarij. Dan gaan bijvoorbeeld bij Toenga opeens sommige dingen buiten de pagina lopen.
Bij de Clifton– en Chlorofyl-verhalen van Macherot trekt de ogenschijnlijke simpelheid van die strips me. Het ziet er vaak uit alsof iedereen het zo kan tekenen. Maar als je dat probeert, zie je dat het absoluut niet zo gemakkelijk is. Ook vind ik de onderhuidse humor in die verhalen heel knap. Het is meestal niet zozeer de grap waar je om moet lachen, maar meer de hele figuur op zich. Bij Uderzo vind ik dat ook heel sterk. Ik las laatst een scène uit een oude Asterix en dacht toen dat als iemand anders het getekend zou hebben, niemand erom zou hebben moeten lachen. Ik vind Goscinny ook hartstikke goed, hoor, maar Uderzo geeft echt de humor eraan.
Als ik een strip koop, is het dus meestal gewoon een herdruk van iets. Nieuwe strips spreken me minder aan. Wat ik wel weer mooi vind, is het werk van Pratt. Dat is weer dat dubbele in me. Aanvankelijk vond ik het niks, maar naderhand heb ik Pratts tekenwerk en het gebrek aan illusies bij zijn personages leren waarderen.”
Vergeleken met zijn geliefde klassieke strips gaat Gleever in zijn Dagboek wel een stuk verder. In al zijn mildheid zet Gleever genadeloze grappen op papier. Vooral zijn ouders en Wilma moeten het ontgelden. Gleever benadrukt dat hij zich streng doch rechtvaardig opstelt.
“Het moet wel waarheidsgetrouw blijven. Ik heb een paar hele leuke scenario’s liggen die ik niet gebruik, omdat ze de waarheid teveel overdrijven.
Ik kan wel een voorbeeld noemen. Ik had altijd gehoord dat mijn vader niet bij mijn geboorte aanwezig was. Hij zou in het duivenhok gezeten hebben. Daar had ik dus allemaal grapjes over gemaakt. Later bleek dat het helemaal niet zo was. Dan kan ik dat niet gebruiken. Dat kan ik niet maken. Die aflevering vond ik zelf wel heel leuk. Dus wat dat betreft vind ik het wel heel jammer, dat hij bij die bevalling is geweest.”
Op deze ongebruikte, verborgen pagina’s van Gleevers dagboek zijn weinig grappen over de auteur zelf te vinden. Over zichzelf heeft Gleever de waarheid altijd beschikbaar. Dan zijn er geen excuses.
“Ik denk inderdaad niet dat ik veel remmingen heb. Alleen als het over anderen gaat. Het duurt overigens wel altijd even voor ik een onderwerp in het Dagboek opneem. Als ik ergens heel erg mee zit, zoals met die rode neus in Van papulopustels en erytheem, kan ik er niet meteen een grap over
maken. Dat is op zo’n moment een veel te serieus en akelig onderwerp voor mij. Pas na een tijdje kan ik het dan van een afstand zien. En omdat je de ervaring van binnen dan ook nog heel goed kent, kun je er dan iets leuks mee doen. Het laatste beetje schaamte is dan weg.”
Eigenlijk wil Gleever nog steeds hetzelfde als op zijn tiende. Voor hem geen plannen voor film of televisie. Evenmin voelt hij de dringende behoefte om het grote publiek via De Nieuwe Revu of Playboy te bereiken. Liever publiceert hij in stripbladen. Daar zit zijn publiek, denkt hij.
“Ik wil alleen strips tekenen. Ik heb verder geen echte ambities. Ik denk dat ik op dat gebied gewoon een vrij rechtlijnige manier van denken heb.
Ik merk ook wel eens dat ik een van de weinige stripmakers ben, die nog stripbeurzen afgaat en het nog leuk vindt ook. Dat schijnt heel erg bijzonder te zijn. Om als tekenaar ook verzamelaar te zijn. Dat zie je niet zoveel meer. Qua smaak ben ik eigenlijk sinds mijn tiende niet veranderd. Het is gewoon een oude liefde die nooit is weggegaan.”
Momenteel lukt het Gleever redelijk om rond te komen van zijn oude liefde. Zijn werk voor Taptoe, Suske & Wiske Weekblad en de Donald Duck, plus Wilma’s inkomsten als inkleurster, maken het het gezinnetje mogelijk om het einde van de maand te halen. In de toekomst zou hij graag weer een humoristische avonturenstrip à la Het Felix Flux Museum maken. Op het moment is de tijd daar nog niet rijp voor, vermoedt Gleever.
“Ik vind de mix van humor en avontuur, zoals je die ook ziet bij Tanguy en Laverdure, heel leuk. Alleen zit volgens mij zit op dit moment niemand op een avonturenstrip te wachten. Tenminste, het is tegenwoordig allemaal kort werk. Ik heb het idee dat mijn stijl op dit moment bij stripbladen als Sjosji niet echt gewild is. Wel bij Taptoe, maar dat is echt een kinderblad. Maar ja, volgens mij komen er wel weer andere tijden. Het is toch altijd een op- en afgaande beweging.”
Begonnen bij Striprofiel en de puzzelpagina van Eppo, heeft Gleever het in ruwweg zestien jaar tot gerespecteerd professional en toegewijd huisvader geschopt. Was dat nou de droom die de mensen van Studio Arnhem begin jaren tachtig gaande hield?
“Het is moeilijk daar een eenduidig antwoord op te geven. Het is heel verschillend gelopen. Ben Jansen is overleden, triest geëindigd. Hij heeft op stripgebied ook nooit echt een doorbraak gekend. René Meulenbroek zit tegenwoordig in computers. Dus die doet iets heel anders. Hanco is natuurlijk tot groot succes gekomen. En Aloys heeft nu gelukkig een strip in Panorama. Maar dat is toch ook wel een beetje een geval van vallen en opstaan. Net als bij mij.
Ik heb een paar keer een ontslag meegemaakt. Aan de andere kant ben ik nu weer blij dat de bundeling van Gleevers dagboek er is. En het is mogelijk dat er van Oktoknopie nog albums komen. Dus het is heel wisselend bij mij. Ik denk dat het er ook een beetje bijhoort, dat het soms misgaat. Vaak opent dat weer nieuwe wegen voor andere dingen.”
Weer valt de realiteit wonderlijk samen met Gleevers dagboek. Een onvervalst happy end zit er aan het eind van het gesprek niet in. Gleever mijmert nog even door over zijn wilde tijd bij Studio Arnhem en realiseert zich, dat de gezworen kameraden van destijds elkaar enkel nog incidenteel op stripbeurzen en trouwerijen tegen het lijf lopen. “Maar goed, ik mis het ook niet,” besluit hij. “Ik heb het idee dat ik nu meer kan doen waar ik zin in heb dan toen.”
Gepubliceerd in ZozoLala 90 (1996)