Monumentaal overzicht van de moderne Joodse cultuur, die in de Shoah voor een groot deel ten onder zou gaan.
(Vertaling van On the Eve voor Nieuw Amsterdam, 2012)
Citaten uit de pers
‘Bernard Wasserstein heeft een indrukwekkende inventaris opgemaakt van wat het Jodendom in Europa voorstelde. […] Een indrukwekkend boek.’ Katholiek Nieuwsblad
‘[Een] meeslepend, virtuoos en spits geschreven boek. […] De grote verdienste van de auteur is dat Wasserstein niet de Joodse minderheid land voor land beschrijft, maar zuiver thematisch te werk gaat, zoals alleen een zeer erudiete auteur dat kan.’ Johannes Houwink ten Cate in Historisch Nieuwsblad
Inspiratie
Tijdens het werk aan Aan de vooravond heb ik dankbaar inspiratie geput uit deze nET eCHT media. Daarnaast heb ik deze vertaling mede kunnen maken dankzij een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
Leesfragment
‘De scheppingskracht van de historicus ligt eerst en vooral in het weer tot leven wekken van de doden.’
– Simon Dubnow
Loeftmentsjen
Leven van de lucht
Hoog in de lucht zweven ze, hoog boven het sjtetl. Ze zijn zichtbaar maar machteloos en met elke windvlaag worden ze weer een andere kant uit geblazen. Marc Chagalls loeftmentsjen zijn het oerbeeld van de Joodse gewichtloosheid in deze periode. Tegelijk is de loeftmentsj een passende verzamelnaam voor de rebellen, marginalen en verschoppelingen die een klein maar onthullend deel van de Joodse gemeenschap vormden. Chagall schilderde de archetypische fiddler on the roof.
De loeftmentsj liet zich volgens Lewis Namier definiëren als iemand ‘zonder vaste grond onder [zijn] voeten, zonder opleiding of beroep, zonder geld of vaste bezigheden, iemand die vrij als een vogel door de lucht zweeft en ook bijna van de lucht lijkt te leven’.1 In die zin gaat het niet te ver om te zeggen dat bijna alle Joden per definitie loeftmentsjen waren, omdat ze bijna als enige volk in Europa niet aan een specifiek land gebonden waren, maar in een vluchtige commerciële omgeving leefden. Zo keken de antisemieten en veel moderne Joodse ideologen, zoals de zionisten en socialisten, er ook tegenaan.
De loeftmentsj was meer specifiek te vinden in bepaalde delen van de Joodse samenleving. Nietsnutten, flaneurs en slenteraars, respectabele maar weinig succesvolle zakenmannen, jesjiva-studenten die voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van liefdadigheid, vindingrijke maar onpraktische uitvinders en speculanten, kwakzalvers, oplichters, smokkelaars, bewoners van de onderwereld, hoeren, zwervers, bedelaars, gehandicapten en gekken: ze konden allemaal min of meer als loeftmentsjen worden beschouwd. Datzelfde gold voor ongepubliceerde dichters, mislukte filosofen, straatmuzikanten, orgeldraaiers, kermisklanten, circusartiesten, acteurs ‘tussen twee voorstellingen in’ en amateursporters, hoewel ze waarschijnlijk allemaal verschrikt zouden ophoren van het idee dat ze iets met elkaar gemeen hadden.
De loeftmentsj was niet alleen een vertrouwde verschijning in Jiddisje fictie, hij bestond ook in het echte leven. In de arme delen van Europa viel hij overal op straat aan te treffen. In Roethenië, de primitieve oostelijkste provincie van Tsjechoslowakije, bestond naar verluidt ruim de helft van de Joodse bevolking uit loeftmentsjen, tenminste in die zin dat ze geen noemenswaardig vast inkomen hadden.2
Sommige loeftmentsjen speelden dankbaar in op het religieuze voorschrift van tsedaka, met name de gewoonte om zwervers en andere dolende zielen op de sabbat of op religieuze feestdagen voor het feestmaal aan tafel uit te nodigen. Soms leken zulke gasten dat bijna als een permanente uitnodiging op te vatten. Zo zat op sederavond bij Ben-Tsion Gold thuis in Radom altijd een zekere Lejbl ‘Sjteklman’ aan. Hij droeg steevast een lange wandelstok bij zich (sjtekl in het Jiddisj) – vandaar zijn bijnaam. Hij was klein van gestalte, had een blozend gezicht met daaronder een ‘grijze baard met bruine plekken van het roken en het gebruik van snuiftabak’. Lejbl had zich voor het eerst gemeld toen de seder bijna voorbij was. Hij had aangeklopt en gevraagd: ‘U hebt uw seder al gehad, ha? Is het bij u opgekomen mij te vragen of ík al seder heb gehad?’ Daarna meldde hij zich iedere sederavond opnieuw, ging op zijn vaste plek zitten en vermaakte de aanwezigen met chassidische verhalen. Lejbl was niet zomaar een bedelaar: meestal nam hij op sederavond zijn eigen matses en wijn mee en soms kwam hij ook in de herfst langs met een oud horloge of een stel koperen gewichten als cadeau, waaruit Ben-Tsion afleidde dat hij een ‘handeltje in tweedehands voorwerpen’ had.3
De loeftmentsj hoefde niet altijd arm te zijn. Hij kon zelfs met een zekere zwier leven. Gerhard Schreiber was in de jaren dertig een schooljongen en herinnerde zich hoe het er bij hem thuis in Czernowitz aan toe ging:
Mijn vader had niet echt een vaste baan en hij leek de hele dag te doen waar hij zin in had. Hij woonde in een hotel, liet hem door een hotelbediende zijn ontbijt brengen en ging tegen negenen de deur uit. Rond half twaalf deed hij dan met vrienden of zakenrelaties het ontbijt nog eens dunnetjes over. Er bestonden speciale restaurants (vergelijkbaar met de New Yorkse deli’s) voor deze specifieke mannelijke clientèle. Daar serveerden ze allerlei heerlijke hapjes en er werd van rogge of pruimen gestookte brandewijn geschonken, of in de zomer koud tapbier. Een van deze etablissementen, ‘Lucullus’, was in heel Roemenië beroemd. Rond tweeën werd er geluncht in het restaurant van mijn grootvader. […] De seksuele moraal was heel los. Ik hoorde van verschillende buitenechtelijke relaties in de vrienden- en familiekring van mijn ouders. Abortus kwam ook veel voor, maar daar kreeg ik alleen indirect iets over te horen. Na de lunch volgden mijn ouders altijd dezelfde routine. Mijn moeder ging dan naar de overkant van de straat om twee uur lang een middagdutje te gaan doen en mijn vader ging naar café Leopoldstadt om te kaarten. Hij speelde daar een uurtje of twee tarok [een spel met tarotkaarten]. Daarna ging hij tot acht uur ‘de stad in’ om dan weer in het restaurant voor het avondeten aan te schuiven. Na het avondeten bracht het kindermeisje me naar bed en gingen mijn ouders samen met mijn oom en tante op stap. Meestal gingen ze naar de ‘Russische Club’ (een privésociëteit voor Russischsprekende Joden uit Bessarabië), waar mijn grootvader van vaderszijde zich bij hen voegde. Mijn moeder speelde rummy en mijn tante poker. Mijn oom, de enige met een universitair diploma op zak, speelde bridge. […] Deze totaal onwerkelijke levenswijze […] was in Midden-Europa helemaal niet zo ongewoon. Bijna zestig jaar later vraag ik me nog altijd af waar ze het geld voor hun levensstijl vandaan haalden en hoe ze schijnbaar helemaal los van de rest van de wereld konden bestaan.4
Deze manier van leven was natuurlijk niet exclusief voorbehouden aan Joden, of typerend voor hen als groep. Maar dit uiterst verstedelijkte en sociaal mobiele deel van de samenleving stond zeer open voor dit soort gedrag.
De chaos als gevolg van de oorlog en de revolutie in Rusland, gevolgd door de semi-liberale Nieuwe Economische Politiek, bood flink wat kansen voor loeftmentsjen. Toen onder Stalin grotere maatschappelijke discipline werd opgelegd, perkte dat enkele van hun excessen wat in. Lev Kopelev herinnerde zich dat zijn oom, ‘Misjka de Bandiet’, ‘zowel in het Witte als in het Rode Leger had gediend, het commando over een fort in Sebastopol had gevoerd, de dochter van een voormalige tsaristische officier had geschaakt, was gedeserteerd, een tijdje in de onderwereld had gerommeld, zichzelf daarna had aangegeven en ergens een baan had gevonden. […] Uiteindelijk werd hij “verstandig”, volgde hij een opleiding en werd hij ingenieur met landbouwapparatuur als specialisatie.’5
In de Sovjet-Unie kreeg de term loeftmentsj een bepaalde en – voor de mensen op wie hij van toepassing was – gevaarlijke bijklank, vergelijkbaar met de tweederangsstatus van de lisjentsy. De loeftmentsj werd in de socialistische samenleving gezien als een parasiet en een asociaal element. In een reportage over een sjtetl in de streek Mozyrsk in Wit-Rusland in 1926 wordt bijvoorbeeld ‘een bepaalde groep mensen in het sjtetl’ naar voren gehaald, ‘die geen vaste bezigheden hebben, de zogeheten “mensen van de lucht”.’ Sommigen waren ‘ongeschoolde ambachtslieden’ die op straat rondhingen op zoek naar werk, anderen waren voormalige winkeliers die zich met illegale handeltjes inlieten, en dan waren er nog de ‘leeglopers’ die in het sjtetl economisch gezien overbodig waren, maar niet genoeg geld hadden om te vertrekken.6
Oplichters, grappenmakers en opportunisten
De loeftmentsj had eind achttiende eeuw een gezicht gekregen in de persoon van komiek en grappenmaker Hersjele Ostropoljer, der frejlechster jid in der welt (de vrolijkste Jood van de wereld), die hofnar was van een chassidische rebbe. Hij groeide uit tot een legendarische figuur, die tussen de oorlogen herhaaldelijk opdook in de Joodse literatuur, bijvoorbeeld in Isaak Babels korte verhaal Sjabos-nachamoe. De badchen Motke Chabad (een pseudoniem) was een andere grappenmaker die zich onsterfelijk had weten te maken. Hij was aan het eind van de negentiende eeuw actief geweest, maar zijn dwaasheid werd nog altijd geroemd in verhalenbundels die in 1940 in Wilna verschenen. Vaak liepen feiten en fictie daarin volledig door elkaar. Mensen dachten serieus dat Hersjele en Motke nooit hadden bestaan, terwijl een fictieve oplichter als Mordche Gebirtigs ‘Avreml de bedrieger’ (a woiler jat – een goeie vent) zonder meer voor waar werd aangezien.
De zwendelaars Serge-Alexandre Stavisky en I.T. Trebitsch Lincoln dankten hun roem aan het feit dat ze er zo veel mensen tegelijk in hadden laten tuinen. Stavisky was een in Rusland geboren Jood die zich tijdens het interbellum in Frankrijk ontwikkelde tot een schimmige financier. Toen zijn in elkaar geflanste financieel-politieke imperium instortte, sleurde hij bijna de hele Derde Republiek in zijn val mee. Zijn ondergang en zijn zelfmoord vormden samen met onthullingen over corruptie in de top van de samenleving, in de woorden van de historicus die over de zaak heeft geschreven, een ‘goudmijn voor antisemieten’. Stavisky was een ‘een giftig geschenk voor volksmenners en lasteraars’.7
Trebitsch Lincoln (wiens bizarre levensverhaal elders uit de doeken is gedaan8) was een Hongaarse Jood die het van presbyteriaans missionaris in Canada achtereenvolgens schopte tot anglicaans pastoor in Kent, parlementslid voor Darlington in 1910, aanjager van oliespeculatie in Roemenië, Duits spion tijdens de Eerste Wereldoorlog, voortvluchtige in de Verenigde Staten, lid van de kortstondige, extreem-rechtse Duitse regering na de Kapp-putsch in 1920, politiek adviseur van krijgsheren in Noord-China, boeddhistische monnik in Sjanghai en ten slotte Japans agent tijdens de Tweede Wereldoorlog. In de nazipropaganda werd Trebitsch’ Joodse achtergrond telkens weer benadrukt. Joseph Goebbels schoof Trebitsch Lincoln en Stavisky dankbaar naar voren als levende bewijzen uit het nazi-bestiarium van Joodse politiek-financiële oplichters.
Beide zwendelaars waren even weinig representatief voor de Europese Joden tussen de oorlogen als het in ongenade gevallen parlementslid Horatio Bottomley dat was voor de Engelsen of de ‘luciferkoning’-bedrieger Ivar Krueger voor de Zweden. Maar in de jaren dertig liepen de Joden de koude rillingen over de rug telkens wanneer iemand met een Joodse achtergrond van een groot vergrijp werd beschuldigd. Ze vreesden dat de Joden (anders dan de Engelsen of de Zweden) en bloc in de schande zouden delen en mogelijk ook in de straf die door de boze samenlevingen zou worden opgelegd.
Leesfragment Echtmedia.net. Copyright bij de auteur.