Bevlogen pleidooi voor de erkenning van ras als een sociale factor van belang. Vol persoonlijke, historische en culturele observaties die tot nadenken stemmen.
(Vertaling van Brit(ish): On Race, Identity and Belonging voor Atlas Contact, 2018)
Citaten uit de pers
‘Een persoonlijke geschiedenis over het opgroeien tussen verschillende culturen, stoeiend met identiteit, etniciteit, klasse. Tegelijk is het een vlijmscherpe aanklacht tegen een land dat zijn eigen geschiedenis maar niet onder ogen wil zien, waar “racisme met een glimlach” alomtegenwoordig is en dat de eigen identiteit in tijden van Brexit alleen maar krampachtiger lijkt te omklemmen.’ Clara van de Wiel in NRC Handelsblad
‘Ik heb met ontzettend plezier het boek van Afua Hirsch gelezen in de Nederlandse vertaling. (…) Een enorm voorrecht dat we dit persoonlijke en schrijnende verhaal mogen lezen.’ Anja Meulenbelt
‘Een veelgelaagd portret (…) van een Britse maatschappij die stijf staat van openlijk en verborgen racisme. De sociaal-economische kloof die parallel met de kleurbarrière loopt, de obsessie met het witte schoonheidsideaal, de blindheid voor duistere bladzijden uit het koloniale verleden, het nut van de Goede Migrant: Hirsch ontmaskert genadeloos de illusie van de zogenoemde “postraciale samenleving”.’ Erik Raspoet in Knack
Inspiratie
Tijdens het werk aan Waarom ras ertoe doet heb ik dankbaar inspiratie geput uit deze nET eCHT media.
Leesfragment
Inleiding: Lessen in identiteit
De wereld heeft het mis. Je kunt het verleden niet achter je laten. Het ligt diep in jou te rusten; het heeft jouw vlees tot zijn bewaarplaats gemaakt.
– Claudia Rankine, Citizen
Op een vrijdagavond in oktober 2004, het werd vroeger donker en de zomerkleding ging schuil onder steeds dikkere lagen, zat ik in kleermakerszit in de woonkamer van mijn vriendin Miranda in Oost-Londen. Ik was kort daarvoor teruggekeerd van een verblijf voor onbepaalde tijd in Senegal, een van de laatste gebieden van Afrika voordat het continent in het westen de Atlantische Oceaan in steekt en in het noorden versmelt met de Sahara. Twee jaar daarvoor had ik mezelf nauwelijks de tijd gegund afscheid van deze studievrienden te nemen – ik had mezelf een paar dagen gegeven om bij te komen van de vermoeienissen van mijn laatste tentamens, waarna ik als ongeduldige eenentwintigjarige die niet kon wachten af te reizen naar mijn nieuwe, Afrikaanse identiteit, twee grote koffers had gepakt en aan boord van een toestel van Air France was gestapt. Het was een reis die ik al jaren wilde maken.
De vrienden die op deze herfstavond waren samengekomen, hadden bij mijn terugkeer net zo gereageerd als bij mijn vertrek: nieuwsgierig, maar niet verbaasd. Ik kwam terug met verhalen over onvoorspelbare werkzaamheden in landen waarvan de meeste Britten het bestaan nauwelijks vermoedden – Tsjaad, Burkina Faso, Sao Tomé – over pogingen ministers aan tafel te krijgen die talen spraken die ik amper beheerste, over hoe ik ternauwernood hersenmalaria overleefde, over het smokkelen van koffers vol contanten naar oorlogsgebieden. Mijn vrienden zaten midden in het gedrang op de Londense banenmarkt voor hogeropgeleiden en zeiden dat ik geluk had dat ik zulke ervaringen kon opvoeren om mijn cv extra indrukwekkend te maken. Maar dat was nooit de reden geweest voor mijn vertrek. Ik had Groot-Brittannië niet verlaten om mezelf als expat een betere kans te geven in het strijdgewoel om de beste banen; ik had Groot-Brittannië verlaten om niet langer Brits te hoeven zijn. Ik had gedacht dat een toekomst in een of meerdere van de vele Afrikaanse landen de hardnekkige vraag kon wegnemen waar ik thuishoorde, een kwestie waarmee ik als vrouw van gemengde afkomst in Groot-Brittannië al rondliep zolang ik me kon herinneren. Het was niet mijn bedoeling geweest terug te keren, niet na twee jaar, nooit meer, want ik wilde me juist voorgoed in West-Afrika vestigen en me in de wereld manifesteren als een trotse Afrikaanse, op plekken waarvan ik verwachtte dat ik me er thuis zou voelen.
Precies het tegenovergestelde was gebeurd. Tijdens mijn verblijf in Senegal had ik – tot mijn grote verwarring – ontdekt hoe Brits ik was. De terugkeer naar Londen bracht de opluchting van vertrouwdheid, het gevoel thuis te zijn, maar ook de pijnlijke herinnering dat uitgerekend dit thuis een plek was waar ik als buitenstaander werd bekeken, waar mensen me vroegen naar mijn achtergrond en van me verwachtten dat ik bereidwillig toelichting zou geven. Het had er alle schijn van dat er bijster weinig was veranderd.
Op een avond als deze, in de kleine woning aan het begin van een lang lint van victoriaanse rijtjeshuizen dat schuin omlaag voerde naar de rivier de Lee en het achterliggende grauwe Londense moerasland, was dit anders. Deze vrienden en ik – een groep zwarte afgestudeerden, doctorandussen van gemengde afkomst en andere academische buitenbeentjes uit Oxford die in een losse kring op het tapijt zaten – hadden met elkaar gemeen dat geen van ons er echt bij hoorde. Dus kwamen we hier bijeen onder het genot van veganistische hapjes, ons pijnlijk bewust van de clichés en contradicties die we belichaamden, en probeerden we te achterhalen wat het allemaal voor zin had. Toen ik weg was had ik naar dit gezelschap verlangd, naar het ritme van onze levens in Londen, het bijzondere van onze huizen, kleding en seizoenen, onze cynische en sarcastische humor. Nu wist ik me weer omringd door deze tradities, en liet me door ze verwarmen als door vers gezette thee.
Ik was verliefd op een man, Sam, die ik niet lang daarvoor had ontmoet, en die op nog geen kilometer bij Miranda vandaan woonde, in de Londense wijk Tottenham die hij altijd ‘the hood’ noemde. Deze omgeving had hem tot iemand gemaakt zoals ik nog niet eerder had ontmoet. Na een driejarig verblijf aan een universiteit in het noorden van het land was hij er naar teruggekeerd, en nu werkte hij overdag als klerk bij een klein advocatenkantoor met de bedoeling geld opzij te leggen om de vervolgopleiding tot advocaat te kunnen betalen. ’s Avonds na het werk was hij steevast te vinden op de atletiekbaan bij White Heart Lane, waar hij trainde voor de sprint en zijn dijspieren uur na uur fanatiek nieuwe likjes lactaatzuur toediende. Anders dan de andere vierentwintigjarigen die ik kende, bezat Sam een eigen auto, een bron van onafhankelijkheid waarvoor hij jarenlang had gewerkt, en ook ’s avonds laat was hij nog volop in touw, dan zat hij te blokken boven de zelfhulpboeken waarvan hij altijd zei dat ze hem het lot bespaarden dat veel van zijn vrienden trof. Het bleef me altijd choqueren hoeveel van de mensen met wie hij was opgegroeid in een gevangenis of psychiatrische inrichting verbleven of anders wel vastzaten in uitzichtloze baantjes voor het minimumloon. En hij leek iedereen in zijn gemeenschap te kennen.
Die avond was Sam langs bij een schoolvriend die in een van de vervallen sociale huurwoningen verderop bij Miranda in de straat woonde. Geen van ons beiden kon weten dat dit de laatste keer was dat Sam hem zou bezoeken. Een paar weken later was zijn vriend dood, ten prooi gevallen aan het kruisvuur van een territoriumstrijd. Het was geen onschuldige tijd – zijn vriend was langzaam verzeild geraakt in de drugshandel, de enige lokale bedrijfstak die veel banen te bieden had. Maar die avond voelde nog een paar uur lang vertrouwd, net als in de tijd voordat Sam zijn vrienden had verlaten om naar de universiteit te gegaan; wat rondhangen en bijpraten met de jongens uit de buurt. Omdat hij toch zo dichtbij zat, bood Sam aan me bij Miranda op te pikken en me thuis in Wimbledon, helemaal aan de andere kant van de stad, af te zetten. Kort voor middernacht belde hij aan. Ik zag dit moment al helemaal voor me: ik keek ernaar uit mijn vrienden voor te stellen aan de man over wie ze zoveel hadden gehoord. Hij zou even binnenkomen, erbij komen zitten in de kring, een stuk cheesecake met tofoe eten.
Maar zo ging het niet. Miranda deed de voordeur open, Sam begroette haar, liep naar binnen, naar de kamer met het grote erkerraam, de piano vol snuisterijen. Daar bleef hij stokstijf in de deuropening staan. Hij verschoof zijn gewicht van zijn linker- naar zijn rechtervoet, zei zachtjes gedag en keek verbijsterd om zich heen. Zo zelfverzekerd en doortastend als Sam normaal was, zo stil en verward oogde hij nu. Nog nooit, zou hij me later vertellen, had hij zoiets gezien: mensen die zo serieus met elkaar praatten, zachtjes en bedachtzaam, op het samenzweerderige af, en dan het eten: een keur aan vreemd plantaardig voedsel op schoteltjes die werden doorgegeven.
Dertien jaar later hebben we het nog altijd over die dag.
‘Zoals jullie daar zaten, met jullie kruidenthee, in een kring, nah!’ Sam schudt zijn hoofd. ‘Ik kon het gewoon niet geloven! En ik maar denken dat ik álles had gezien!’ ‘Wat was er dan zo vreemd aan?’ vraag ik. ‘Je begrijpt het niet.’ Hij schudt nogmaals zijn hoofd. ‘Dit was midden in the hood, weet je! Om de hoek worden mensen neergelegd, er wordt volop gehosseld. En jullie zaten daar alsof jullie van niets wisten, met z’n allen op een kluitje. In Wimbledon: tuurlijk. Maar je zo gedragen, bij mij in de buurt? In al die jaren dat ik hier ben opgegroeid had ik nooit kunnen vermoeden dat zoiets hier zou kunnen bestaan…’
En er was nog iets wat Sam in die tijd dwarszat. Hij dacht zo het zijne over mijn vriendenkring. Hij wist dat we in Oxford hadden gestudeerd en dat de meesten van ons naar een particuliere school waren geweest, sommigen zelfs naar een elitaire kostschool. Nu we onze diploma’s op zak hadden, stonden we voor alles waar zijn vrienden nooit toegang toe hadden gehad, een soort geprivilegieerde positie die in zijn ogen betekende dat het succes ons net zo makkelijk in de schoot was geworpen als de pech en moeilijkheden de meeste mensen om hem heen hadden getroffen.
‘Luister, zoals ik het zie konden jullie lekker naar Oxford gaan, jullie hadden alle kansen toe te treden tot de crème de la crème. Het leven hoorde jullie toe te lachen. Maar je had jullie daar zo moeten zien zitten, zo aarzelend. Zo onzeker. Neem van mij aan, als iemand als ik de kansen had gehad die jullie hebben gehad, dan was ik niet meer te stoppen. Dan verdienden we nu serieus geld in dit land. Dan maakten we de dienst uit! In plaats van daar zo stilletjes bij elkaar te zitten.’ Gesprekken met Sam verlopen nog altijd zo. Waar hij denkt in termen van kansen en geld verdienen, denk ik in termen van identiteit en het gevoel ergens thuis te horen. Waar hij toegang tot een elitaire universiteit als die van Oxford beschouwt als de koninklijke weg naar een welvarend bestaan, heb ik me tijdens mijn studietijd daar vooral afgevraagd waar ik in vredesnaam zo mijn best voor deed. We zijn net twee mensen die met hoge snelheid tegen elkaar botsen, om vervolgens stil te houden om tussen de brokstukken de schatten te vinden, te begrijpen wat er zich in het hoofd van de ander afspeelt. Hij beschouwt overwegingen over identiteit en waar je thuishoort als de luxeproblemen van iemand die zich niet hoeft af te vragen waar ze de volgende maaltijd vandaan moet halen. Ik was diep geschokt door de materiële tekortkomingen die hij in zijn jeugd had moeten doorstaan, maar op het vlak van identiteit, houd ik hem voor, was hij juist het gelukskind.
Want Sams wereld vormt zo ongeveer de essentie van de leefwereld van zwart Groot-Brittannië. Hij komt uit Tottenham, een van de meest diverse stadswijken van Europa. Bijna al zijn leeftijdgenoten hebben ouders die, net als in zijn Ghanese familie, eerstegeneratie-immigranten zijn uit Afrikaanse landen of het Caribisch gebied. Zoals zo vaak het geval is geweest in de Europese steden, maakten deze immigranten lange dagen voor weinig geld – ongeacht de diploma’s of vaardigheden die ze uit hun land van herkomst meenamen – en moesten ze zich met hun gezin zien te redden in slechte huizen en zonder veel hulp van de overheid. En al groeiden hun kinderen op in een chaotische situatie met armoede en geweld, zonder veel toezicht van hun werkende ouders of onverschillige overheidsinstanties met te weinig middelen, dit vormde ook de voedingsbodem voor een zeker zelfvertrouwen. Sams generatie creëerde een subcultuur die qua invloed zijn weerga bijna niet kende; een zwarte straattaal en muziekstijl (grime) die sinds de eeuwwisseling over de hele wereld populair geworden zijn. Het is een gemeenschap met zwarte wortels die teruggaat op sterke Afrikaanse en Caribische invloeden, maar deze qua populariteit overstijgt en de identiteiten vormgeeft van noordelijke Aziatische mannen uit de arbeidersklasse1 tot witte arbeidersjongeren in Glasgow2. Tv-series die spelen in de lokale straten en torenflats zijn over de hele wereld verkocht.3 Het vocabulaire en sociolect worden bestudeerd door taalkundigen, die het Multicultural London English (MLE) hebben gedoopt en het afwisselend hebben geprezen of aangewreven dat het overal in het Verenigd Koninkrijk andere versies van onze taal heeft verrijkt dan wel aangetast.
De wereld van mijn jeugd zag er heel, heel anders uit. Wimbledon: een Londense buitenwijk vol platanen en eiken, met huizen uit de tijd van koning Edward VII die ordelijk zijn neergezet in de sterk hellende straten van deze welvarende buitenwijk die beroemd is vanwege zijn tenniskampioenschap, een jaarlijkse viering van typisch Brits stoïcisme in tijden van zomerbuien, aardbeien met slagroom en het immer onhaalbare visioen van nationaal succes in een mondiaal geliefde sport. Mijn herinneringen volgen het ritme van de Engelse seizoenen: bessen zoeken en ravotten op Wimbledon Common, het maken van vruchtencrumble in de herfst, sleeën in de sneeuw, lentewandelingen en zomerse picknicks. Het was een bevoorrechte, beschermde jeugd vol traktaties, avonturen, boeiend schoolwerk en intense vriendschappen, uitdagingen die ik graag aanging en seizoenen waar ik dol op was; woelen in bed tijdens lange zomeravonden, luisteren naar de oudere kinderen die nog buiten speelden, struinen door de bladeren op weg naar huis in de herfst, warme chocolademelk wanneer het ’s avonds buiten stormde, het vuur in de open haard in de winter, het opstapelen en weer opruimen van de schooluniformen al naar gelang de positie van de aarde ten opzichte van de zon.
Het was de perfecte plek om een gezin groot te brengen, op één ding na. Ik had een bruine huid, een Afrikaanse naam, haar dat sterk krulde, in de knoop raakte en kroesde wanneer het werd gekamd en nooit langs mijn gezicht wapperde. Ik deelde dit met mijn zus, het waren eigenschappen die we dankten aan onze moeder, die zwart en Afrikaans (Ghanees) is, en aan onze vader, die wit is, wiens moeder uit Yorkshire komt en wiens vader als joods-Duitse vluchteling naar Groot-Brittannië was gekomen.
Toen ik jong was grapten mijn ouders, die zich met veel spaarzaamheid hadden opgewerkt van een immigrantenbestaan tot het comfortabele middenklassebestaan dat voor ons was weggelegd, vaak dat ik vast liever in een wijk met sociale huurwoningen was opgegroeid. Zoals alle grappen bevatte ook deze – en hij komt nog altijd geregeld voorbij – een kern van waarheid. Ik was niet zo verwend dat ik het leven dat we leidden – een fijn, ruim huis, een tuin met fruitbomen en schommels, zomerse wandelvakanties in de Alpen, particulier onderwijs – als vanzelfsprekend beschouwde. Ik besefte dat ik bevoorrecht was en had gezien hoe hard mijn ouders ervoor hadden moeten werken, hoeveel moeite ze ervoor hadden moeten doen om het zich te kunnen veroorloven. Maar waar het ging om mijn identiteit voelde ik me arm. Ik verlangde ernaar om te gaan met andere zwarte mensen, meer voeling te krijgen met de zwarte cultuur en gemeenschap, een glimp van herkenning te zien wanneer ik mijn naam noemde. Maar iedereen om ons heen was wit. Onze buren waren wit. Mijn schoolvriendinnen waren wit. Op school onderwezen ze me over de geschiedenis van witte mensen, de boeken die ik las gingen over witte kinderen als Jack en Jill, Peter en Jane – zo hoorde je kindertijd eruit te zien.
Ik vraag me af wat veel van mijn buurtgenoten in Wimbledon, waar ik nog altijd woon, zullen denken van deze beschrijving. In deze buitenwijk zeggen veel mensen dat ze zich liever helemaal niet met ras bezighouden. En omdat ras in deze geheel witte wereld zogezegd niet bestond, werd de witheid die mij zo ongemakkelijk van mezelf bewust maakte gezien als volkomen normaal. Ik was degene die overhoop lag met mijn omgeving – ik was degene die zich niet schikte. Omdat ras niet zou bestaan, was er ook geen plaats voor het gevoel dat het ertoe deed.
Maar voor mij maakte het wel uit. Al voordat ik over de woorden beschikte om er uitdrukking aan te geven, begon ras zich in mijn leven kenbaar te maken.
Kijk maar eens in mijn boekenkast. Vanaf mijn vijftiende ging ik het werk verzamelen van Toni Morrison, Chinua Achebe, Ama Ata Aidoo, Caryl Phillips en James Baldwin. De autobiografieën van Maya Angelou, vooral All God’s Children Need Travelling Shoes – waarin ze zich op basis van haar eigen zoektocht naar haar Afrikaanse identiteit in Ghana keerde tegen de gedachte dat Afrikanen en westerlingen van Afrikaanse afkomst niets met elkaar gemeen zouden hebben – raakten me diep. ‘Het verlangen naar huis, die veilige plek waar we zonder bezwaren naar toe kunnen zoals we zijn, leeft in ons allemaal,’4 schreef ze. Ik dronk haar woorden gulzig in.5
Boeken over het apartheidsregime in Zuid-Afrika, zoals Alan Patons Cry the Beloved Country, en de slavenhandel, zoals Alex Haleys Roots, riepen in mij een strijdbaarheid op die veel verder ging dan wat ik zelf had meegemaakt. Op de een of andere manier kwam ik ook uit bij protestreggae, de Ivoriaanse zanger Alpha Blondy en de band Black Roots uit Bristol, net als bij de raps van de Wu Tang Clan, Tupac en Nas die hun stempel op mijn generatie hebben gedrukt. Zoals bij zoveel tieners had de cultuur waarvan ik feitelijk deel uitmaakte niet zoveel van doen met de klanken en teksten op mijn slaapkamer. Maar ik was dan ook niet – bewust of onbewust – uit op rebellie of discriminatie, maar op evenwichtigheid. Het gevaar was niet dat ik van witte schrijvers en denkers vervreemd zou raken, zo besloot ik – want doordat ik in het Groot-Brittannië van de jaren tachtig en negentig opgroeide, was al mijn lesmateriaal geheel op hen gericht, net als bijna alle dagelijkse media-uitingen, alle schilderijen en standbeelden in musea en op straat, alle liedjes, gesprekken met vrienden, collega’s en leeftijdgenoten. Ik besloot in het geheim, in mijn eigen ruimte, aan mijn eigen ‘counter-narrative’ te werken. Ik besloot de andere stemmen op te zoeken en zoveel mogelijk van hun werk tot me te nemen.
Nu ik jarenlang deze boeken heb gelezen, heb gesproken met iedereen die ik tegenkwam die iets te melden had over ras en identiteit, en onvermoeibaar onderzoek heb gedaan op dit terrein, heb ik geleerd hoe gangbaar mijn ervaringen waren. En ik heb nog iets geleerd, iets wat met de jaren het specifiek Britse probleem met ras en identiteit op de spits heeft gedreven. In Groot-Brittannië leren we ras niet te zien. We krijgen te horen dat ras niet bestaat. We hebben onszelf wijsgemaakt dat identiteitskwesties als sneeuw voor de zon verdwijnen als we krampachtig doen alsof we blind zijn. Mijn zus en ik waren niet anders. Mijn ouders hebben zich – heel lovenswaardig – gericht op het verschaffen van een gelukkige jeugd waarin de kansen voor het oprapen lagen. Ras, erfgoed en identiteit hoorden niet tot hun prioriteiten bij het opvoeden van hun kinderen.
Maar net als bij de mensen over wie ik las, voedde het feit dat ons geleerd werd ras niet te zien enkel mijn gevoel dat ik anders was. Ik was niet op zoek naar ras, ras drong zich op aan mij; op de speelplaats, in de klas, op straat, in winkels. Ik wist al dat ik er anders uitzag – kinderen hebben dat snel door – maar dat mijn anders-zijn iets slechts had, dat zwart-zijn per definitie iets onwenselijks aankleefde: dat moest ik leren.
De eerste leraren waren mijn leeftijdgenootjes op school. Van mijn zevende tot mijn achttiende ging ik naar dezelfde school, waar ik een van de zeer weinige kinderen was met een bruine huid. Op de lagere school hadden mijn klasgenoten me ‘trolletje’ genoemd: eerder een verwijzing naar mijn haar dan naar mijn huidskleur. In de jaren tachtig, in de tijd voor sociale media, populaire films van Dreamworks6 en liedjes van Justin Timberlake, verwees ‘trolletje’ naar weinig flatteuze plastic figuurtjes met een felgekleurde haardos die de zwaartekracht leek te tarten en geliefd waren als sleutelhanger. De vergelijking lag voor de hand. Mijn donkerbruine haar begon altijd dapper aan de dag maar koos vroeg of laat altijd weer de weg omhoog. Wanneer de school uit was, stond er altijd wel ergens een pluk recht omhoog, als een tiara die de kroon vormde op mijn anders-zijn.
Jongens zagen niet mij, maar afwijkende benen, borsten en gezicht. Ze gaven me bijnamen. ‘Thunder thighs’ vanwege mijn stevige, welgevormde benen, een kenmerk dat ik pas later als typisch West-Afrikaans zou leren kennen. Op een gegeven moment noemden ze me ‘Shaggy’, naar de Jamaicaanse zanger die met zijn hit ‘Oh Carolina’ in 1993 de hitlijsten aanvoerde. Het lag niet voor de hand dat ik als dertienjarig meisje leek op een zwarte mannelijke dancehall-zanger uit het Caribisch gebied, maar hij was waarschijnlijk de enige andere zwarte persoon die ze op deze particuliere school in Wimbledon konden bedenken.